Lepra in Suriname tot 1900.
Lepra is een besmettelijke ziekte, welke ondermeer door de mens wordt overgebracht. Het is niet echt duidelijk hoe lepra in Suriname is ontstaan. Mogelijk meegekomen met slaven uit Afrika of via Spaanse en/of Portugese kolonisten via Brazilië overgebracht naar Suriname.
In 1880 werd de leprabacil door Hansen ontdekt. Voor die tijd, en dus ook in de periode van Petrus Donders, was er dus nog weinig over bekend. Maar ook na ontdekking van de bacil wist men niet hoe iemand kon worden besmet, bijvoorbeeld door directe aanraking of op andere wijze, zoals een bepaald soort voedsel. Wel begreep men toen al, dat iemand vatbaar moest zijn om lepra te krijgen. Dus niet eenieder die met lepra melaatsen omging hoefde besmet te raken. Aangenomen werd dat het wel of niet vatbaar zijn vastgelegd was in de genen. Er werd ook toen zeer verschillend gedacht over het besmettingsgevaar. Grote groepen mensen in Suriname zagen geen gevaar in de omgang met leprozen.
Uit de geschiedenis van verschillende lepra epidemieën bleek, dat de ziekte bij een constante bevolking aan hevigheid afneemt, maar in Suriname was dat eind 18e eeuw nauwelijks het geval. Men wijtte dit aan de grote toevoer van (ondermeer Brits-Indische) immigranten in die periode. Vandaar dat de gouverneurs Crommelin en Wichers besloten de leprozen af te zonderen. Zij werden vanaf 1791 ondergebracht op plantage Voorzorg, een plantage aan de Saramaccarivier met de plaats Groningen aan de overkant, waar de commissaris van het district Saramacca verbleef. Geneeskundigen, politie en onderwijzers waren verplicht suspecte gevallen aan te geven. Na een geneeskundige controle werden zij bij aangetroffen besmetting afgezonderd naar Voorzorg. Voorzorg als lokatie had voor de overheid enkele nadelen. De komst van de boeroes en hun vestiging te Groningen zette de overheid aan de kolonies te verplaatsen, en de melaatsen konden gemakkelijk ontsnappen en terug vluchten naar de relatief dichtbij gelegen stad Paramaribo. In 1823 werd er daarom een nieuwe leprozerie geopend en wel op Batavia. Ingaande 1 januari 1831 een nieuwe wet geslagen, luidende:
“Slaven die door de bij de wet voorgeschreven commissie van onderzoek, „met de ongelukkige ziekte der melaatschheid hier te lande bekend onder den naam van lepra of boasi” besmet verklaard werden, stonden ter beschikking van het gouvernement, hetwelk de verplichting op zich nam deze met de meeste spoed naar het etablissement Batavia te vervoeren, daar te doen verblijven, en te verplegen.” Batavia was vanaf toen het gebied om leprozen onder te brengen. Batavia, dat deel uitmaakte van het Cordonpad, ligt ver van de buitenwereld aan de Coppenamerivier. Eenmaal daar was het moeilijk wegkomen. Er werden niet alleen slaven ondergebracht maar ook mensen, die gerekend werden als personen die in vrijheid verkeerden. Strenge controles en regelmatige visitaties van huizen leken vruchten af te werpen, maar in Suriname gold toen en tot op heden nog steeds het spreekwoord: „strenge heeren regeeren niet lang.”. Dus verslapte het een en ander al snel. In 1850 telde men 498 melaatsen op Batavia, waarvan slechts 21 vrije personen.
Sinds 1834 heeft de R.K. gemeente een stuk grond, waarop een kerk en kerkhof, in eigendom te Batavia, en waren er dag en nacht een of twee geestelijken beschikbaar om de godsdienstoefeningen te leiden, de ongelukkigen de troost van de godsdienst te brengen, of hun stoffelijk overschot een laatste eer te bewijzen.
Desondanks hadden de melaatsen onder het koloniaal gouvernement het niet erg best op Batavia. Uiteindelijk ontfermde Monseigneur Wulfing zich over hen en bood in December 1890 aan de verpleging van de melaatsen te doen geschieden in een door de R.K. gemeente op te richten etablissement. De R.K. kerk besloot een stuk grond aan te kopen op Groot Chatillon, gelegen aan de Surinamrivier en in 1892 werden alle melaatsen daar naartoe overgebracht en daarmee kwam dan een einde aan Batavia als ‘verbanningsoord’ voor leprozen in Suriname.
Bron: Lepra in Suriname door Dr. Th. Lens, 1895